Discipline en solidariteit in de Officina Plantiniana

Lezing voor de Vrienden van het Museum Plantin-Moretus
op donderdag 11 april 2019 
Kristof Selleslach, 
Archivaris Museum Plantin-Moretus

Beste Vrienden en Vriendinnen van het Museum, sinds Christoffel Plantijn naar dit statige pand aan de Vrijdagmarkt verhuisde, is het 300 jaar lang voor vele generaties hun werkplek geweest. In tegenstelling tot Plantijn en de Moretussen hebben hun werknemers doorgaans geen naam en gezicht in de vaste opstelling van het Museum. Deze avond wil ik u graag vertellen wie de mensen waren die hier dag in dag uit werkten. Ik wil u ook de soms kleine kantjes van deze mensen tonen. Ik laat me hierbij leiden door de bijzonder rijke informatie uit het Plantin-Moretusarchief, dat Unesco meer dan terecht op haar ‘Memory of the World’ lijst heeft geplaatst. Vanavond zal ik eerst de werkverdeling in de drukkerij toelichten. Nadien zal ik spreken over de talrijke arbeidsreglementen die van toepassing waren. Vervolgens kom ik bij de Kapel, dit was de interne werknemersorganisatie van de Officina Plantiniana. Deze vereniging beheerde ook het ziekenfonds van de werknemers. Ten slotte zal ik de rol van de Wet toelichten. Dit was het bestuur van de Kapel en werd democratisch verkozen onder de gezellen.

Op zijn hoogtepunt in het jaar 1574 woonde en werkte Christoffel Plantijn in het pand ‘De Grote Valk’ in de Kammenstraat, op een boogscheut van hier, in het smalle huizenblok tussen de Bergstraat en de Gierstraat, die toen nog Valkstraat heette.
Hij verhuisde pas in 1576 naar hier. De boekwinkel bleef evenwel tot 1640 in ‘De Grote Valk’ gevestigd. Op zijn hoogtepunt in 1574 had Christoffel Plantijn in ‘De Grote Valk’
16 drukpersen in bedrijf en stelde hij 60 mensen te werk. Buitenshuis werkten nog een twintigtal ambachtslui voor hem. Voor die tijd waren dit ontzaglijke aantallen. De vermaarde drukkersfamilie Estienne had in dezelfde periode in Genève nooit meer dan vier drukpersen in gebruik. In de 17de eeuw waren drukkerijen in Parijs met meer dan vier persen steeds op één hand te tellen. De schaal van de drukkerij van Plantijn werd pas geëvenaard in de industriële revolutie op het einde van de 18de eeuw. In een dergelijke grootschalige onderneming bediende Christoffel Plantijn uiteraard niet zelf de drukpersen. Hij leidde het bedrijf als een Chief Executive Officer. Als Verantwoordelijk Uitgever besliste Plantijn welke tekst hij uitgaf en welke niet. Voor de teksten die hij uitgaf bepaalde hij zelf de vormgeving in overleg met de auteur of de opdrachtgever.
Als Chief Financial Officer verzamelde hij de nodige fondsen om de continuïteit van de drukpersen te verzekeren. Na het drukken stuurde hij de verkoop van de gedrukte boeken aan. Daarom was hij ook de Brand Manager, die de uitgeverij met de Gulden Passer en het ‘Labore et Constantia’ devies op de internationale markt positioneerde. Als Human Resources Manager gaf Plantijn leiding aan zijn uitgebreide team. Hij wierf de nodige vaklui aan of ontsloeg ze. Hij bepaalde het loonbeleid en handhaafde de orde op de werkvloer. Buiten het leiden van zijn bedrijf had Christoffel Plantijn nog een verantwoordelijkheid. De Spaanse koning Filips II had hem als zijn aartsdrukker aangesteld. Dit was geen ronkende titel met een loze functie. In opdracht van de vorst reikte Christoffel Plantijn certificaten uit aan zijn collega-drukkers in de Nederlanden. Uitsluitend erkende drukkers mochten hun vak verder blijven uitoefenen. Plantijn vervulde de opdracht van de koning zeer plichtsbewust. Bijvoorbeeld in het certificaat voor zijn Antwerpse collega Jan Verwithagen getuigde Plantijn dat Verwithagen “voor mij was verschenen en […] zeer deskundig is bevonden in alle vormen van de boekdrukkunst, [hij] verstaat vlot Latijn, Nederlands, en daarnaast Frans, en hij kan Grieks lezen en zetten”. Kortom, Christoffel Plantijn had als drukker geen blauwe maar een witte boord. Inktvlekken op zijn handen hadden meer kans op een herkomst van schrijfinkt van de administratie dan van drukinkt van een drukpers.

Op de werkvloer van de drukkerij werkten uiteenlopende vaklui gecoördineerd samen aan de productie van de boeken.

De letterzetters zetten de tekst met losse loden letters. Eerst zetten ze de tekst regel per regel op een zethaak. Complete regels werden verplaatst naar de galei, dat is een soort plank met randen. Als de pagina volledig was gezet, bonden de zetters het zetsel vast met een touwtje. Vervolgens begonnen ze aan de volgende pagina. De drukvorm was even groot als het vel papier. Meestal bevat een drukvorm dus meerdere pagina’s. Hoe kleiner het formaat van het boek, des te meer pagina’s de letterzetter tegelijk kon zetten. Achteraf werd het bedrukte vel papier gevouwen en gesneden tot de katernen van het boek. Een boek bevat soms honderden katernen. Een raar optisch effect zorgt ervoor dat een afdruk steeds het spiegelbeeld van de stempel toont. Daarom spiegelden de letterzetters de tekst. Dit vereiste heel wat oefening en concentratie. Afhankelijk van het formaat van het boek en de grootte van het lettertype, kon een letterzetter 2 tot 6 drukvormen per week zetten. Letterzetters werden per drukvorm betaald. Een tijdrovende drukvorm met veel pagina’s in een pietepeuterig lettertype werd beter betaald dan een makkelijke drukvorm met weinig pagina’s in een groot lettertype. Letterzetters verdienden ook meer aan een moeilijke Hebreeuwse drukvorm. Een doorsnee letterzetter verdiende bij Plantijn gemiddeld 8 stuivers per dag. De boekhouding van de Officina Plantiniana gebruikt de Carolus Gulden die is onderverdeeld in 20 stuivers. In de 17de eeuw stegen de lonen nominaal, maar wegens de inflatie vertaalde zich dat niet in extra koopkracht. Omstreeks het jaar 1650 verdiende een letterzetter gemiddeld 7 gulden per week. Ter vergelijking, voor 1 gulden kon je in die tijd 13 liter tarwe, 1,5 kilogram boter, 46 gedroogde haringen, 1,6 kilogram kaarsen, óf 65 kilogram steenkool kopen, maar niet alles tegelijk. Er waren 2 letterzetters nodig om 1 drukpers in bedrijf te houden. Voor liturgische boeken daalde de verhouding naar 4 letterzetters voor 3 drukpersen. De tweekleurige misboeken vereisten dubbel zoveel drukgangen, want de rode en de zwarte tekst werd apart gedrukt. In het topjaar 1574 werkten er 20 letterzetters in de Plantijnse drukkerij.

De gouverneur beheerde de lettersets in de letterkamer. Hij leende de lettersets uit aan de letterzetters, en inspecteerde de sets bij teruggave. Als een ervaren letterzetter behoorde hij tot de topverdieners onder de letterzetters. Soms werd hij ook aangeduid als de directeur van de letterkamer.

De drukkers vormden de grootste groep. Een team van 2 drukkers bediende telkens 1 drukpers. De ene drukker was belast met het gelijkmatig inkten van het zetsel. Zijn maat voerde het eigenlijke drukken uit. Hij klemde het blanco vel papier op het bewegende deel van de drukpers vast. Vervolgens schoof hij het vel over het geïnkte zetsel. Met brute kracht haalde hij de hendel over. Ten slotte verwijderde hij het vers gedrukte vel. Deze handeling duurde 15 tot 20 seconden. Een geoefend drukteam kon dit 2.500 keer op een dag herhalen. Een vel werd nadien ook op de achterkant bedrukt, dus één pers drukte dagelijks 1.250 vellen papier aan beide zijden. Dit cijfer of een veelvoud hiervan kwam vaak overeen met de oplage van een editie. Voor liturgische boeken daalde dit tot 500 vellen aan beide zijden in rood en zwart bedrukt. Nadat de oplage was bereikt, wasten de drukkers het zetsel af in warme loog. Het zetsel werd gebroken en de loden letters werden opnieuw gesorteerd in de letterkasten. Ten slotte bevochtigden de drukkers het benodigde witte papier voor de volgende dag. De eigenlijke drukker was verantwoordelijk voor de drukpers. In de bronnen werd hij de ‘premier’ genoemd. Hij moest elke dag vroeger naar de drukkerij komen om de drukpers gereed te maken. De inkter of ‘second’ begon een uurtje later en verdiende ook een halve stuiver minder dan de ‘premier’. Volgens de boekhouding werd het loon van het team aan de premier uitbetaald, die vervolgens het deel van zijn maat doorgaf. De drukkers werkten in vaste teams. Het is niet zo dat de drukkers ’s morgens in de drukkerij aankwamen en dan spontaan een koppel vormden voor de rest van de werkdag. Een team werkte vaak jarenlang samen. Slechts sporadisch veranderde de samenstelling van de drukpersteams. Drukkers verdienden iets meer dan letterzetters, en werden eveneens per stuk betaald.

De proeflezers lazen de gezette tekst na op fouten. Eerst maakten de drukkers een proefdruk van het zetsel. Het proeflezen kon in stilte, maar er is ook een werkwijze bekend waarbij de ene proeflezer luidop voorleest en de andere proeflezer de correcties doorvoert. Nadat de correcties waren uitgevoerd, drukten de drukkers de volledige oplage. Proeflezers hadden naast Nederlands en Frans een goede kennis van Latijn en Grieks. Desondanks verdienden deze witte boorden beduidend minder dan de blauwe boorden zoals de drukkers en de letterzetters. In de tijd van Plantijn bediende één proeflezer twee tot drie drukpersen. Een bekende proeflezer van Plantijn was Cornelis Kiliaan, die later het eerste verklarende woordenboek van het Nederlands schreef en in de Plantijnse drukkerij liet drukken. Christoffel Plantijn zette ook zijn eigen dochters als proeflezer aan het werk. Vanaf een leeftijd van 4 of 5 jaar hielpen zijn 4 oudste dochters bij het proeflezen in verscheidene vreemde talen. Ze begrepen geen Hebreeuws, maar ze konden wel de lettertekens herkennen en vergelijken. Vanaf de leeftijd van 12 jaar vond Plantijn hen te oud om in de mannenwereld van de drukkerij rond te lopen. Hij schakelde ze in de kanthandel in. Cathérine Plantin bijvoorbeeld reisde als 13-jarige alleen naar de regio Mechelen om thuiswerkende kantklossers opdrachten te geven en om kant in te kopen. Haar zus Martine baatte als 17-jarige zelfstandig een kantwinkeltje uit in de Nieuwe Beurs. De vierde dochter Madeleine assisteerde Plantijn op een leeftijd van 13 jaar bij de wekelijkse uitbetaling van de lonen.

De vergaarders hadden de laagste status op de werkvloer. Zij vouwden de gedrukte vellen tot katernen en sorteerden de katernen in de juiste volgorde van het boek. Zo veranderden stapels identieke drukvellen in stapels ongebonden boeken. Daarnaast werden vergaarders als loopjongen ingezet bij allerlei ondersteunende klusjes. De vergaarders verdienden slechts half zoveel als de drukkers.

Er werkten geen lettergieters in de Officina in de tijd van Plantijn. Het gieten van de loden letters op basis van de koperen matrijzen gebeurde buitenshuis. Zo goot de Gentse lettersnijder Hendrik van den Keere de loden letters op basis van de stempels die hij zelf had ontworpen. Plantijns kleinzoon Balthasar I Moretus liet in 1622 een lettergieterij installeren in de nieuwe vleugel. De lettergieterij was in bedrijf tot 1660 en opnieuw van 1736 tot omstreeks 1760. In deze laatste periode werkte de Fransman Pierre Perreault hier als meester-lettergieter. Verscheidene leerjongens leerden het vak onder zijn hoede. Lettergieten leerde je immers niet op school maar op de werkvloer. In het Plantijns archief bevinden zich enkele leercontracten. Zo weten we dat de jonge Jan Frans van den Bulck in het jaar 1759 aan zijn stage van 4 jaar in de Plantijnse lettergieterij begon. Onder toezicht van de meester-lettergieter werkte hij van 5 uur ’s morgens tot 8 uur ’s avonds. In de winter mocht hij een uur later beginnen. Voor de stage ontving hij een bescheiden loon dat jaarlijks aangroeide. De moeder van Jan Frans stond garant voor het goede gedrag van haar zoon. Ze ondertekende het contract met een kruisje aangezien ze niet kon schrijven.

De houtsnijders en de graveurs werkten ook buitenshuis. Meestal maakten grafische ontwerpers schetsen van de gewenste illustraties. Op vraag van zijn jeugdvriend Balthasar Moretus maakte de bekende kunstschilder Peter Paul Rubens verscheidene ontwerpen voor boekillustraties. De houtsnijders sneden het ontwerp uit in een houtblok, en de graveurs staken of etsten het ontwerp in een koperplaat. Plantijn en zijn opvolgers betaalden de grafische kunstenaars per stuk. Het drukken van de gravures en etsen werd in de tijd van Plantijn uitbesteed aan het atelier van de kunstenaar. Om koperplaten te drukken heb je immers een speciale diepdrukpers nodig. Pas in de 18de eeuw nam de Plantijnse drukkerij een dergelijke pers in gebruik. Houtblokken werden wel steeds in de drukvorm tussen het zetsel ingepast en samen met de tekst gedrukt.

Op de Plantijnse drukkerij werkten geen boekbinders. Klanten kochten hun boeken meestal ongebonden als een stapeltje losse katernen. Indien een klant toch graag een band rond zijn boek had, liet Plantijn het exemplaar buitenshuis inbinden. Uitzonderlijk vervaardigde Plantijn eigenhandig luxebanden voor invloedrijke personen of rijke boekenliefhebbers. Voor zijn carrièrewending als drukker had Plantijn immers als boekbinder gewerkt. Het ambacht van de boeksluiters vormde een aparte discipline binnen de boekbinders. Zij vervaardigden en monteerden de metalen boeksloten op de boekband. Boeksloten voorkomen dat het boek onbedoeld opengaat, daarnaast voegen ze prachtige decoratieve elementen aan de boekband toe.

De Officina Plantiniana was een familiebedrijf. Plantijn huwde enkele van zijn dochters uit aan trouwe werknemers. Plantijns oudste dochter Margareta trouwde Franciscus I Raphelengius. Hij werkte als proeflezer in de drukkerij en was een expert in Hebreeuws en Arabisch. Martine trouwde haar vaders rechterhand Jan I Moretus. Hij verzorgde de briefwisseling en leidde de verkoop. Daarenboven hield hij de boekhouding bij. Beide schoonzonen woonden met hun gezin bij Plantijn in. Gewone werknemers hadden ook de mogelijkheid om in het huis van Plantijn te wonen. Een vergoeding voor kost en inwoning werd dan van hun loon afgetrokken. Vooral vrijgezellen kozen voor deze formule. Zo woonde de bekende proeflezer Cornelis Kiliaan bijna een halve eeuw lang bij Plantijn in. Ook leerjongens logeerden gewoonlijk bij Plantijn voor de duur van hun leercontract. Met zoveel volk in huis was het soms krap wonen. Daarom verwondert het niet dat Christoffel Plantijn geen zin had om soldaten in huis te nemen. Tijdens de Opstand tegen de Spaanse koning leek Antwerpen wel een bezette stad. De sinjoren werden verplicht om soldaten in huis te nemen. Christoffel Plantijn had er geen zin in, en probeerde eronderuit te muizen. In een brief aan koning Filips II verzocht hij ootmoedig om een vrijstelling voor de inkwartiering van soldaten. Als aartsdrukker van de koning zouden de soldaten hem hinderen in zijn opdracht voor de koning. Bovendien kampte hij met een acuut plaatsgebrek. “Ik heb niet eens genoeg ruimte voor mijn eigen gezin, laat staan voor een troep soldaten,” schreef hij.

De Plantijnse drukkerij was bij uitstek een mannenwereld. Met uitzondering van de proeflezende dochters van Plantijn liepen er geen vrouwen op de werkvloer rond. Christoffel Plantijn en de Moretussen stelden wel dienstmeiden in hun woonhuis te werk. In de drukkerij was de aanwezigheid van vrouwen strikt gereglementeerd. In de loop van mijn lezing zal ik dit illustreren aan de hand van enkele voorbeelden.

De werknemers van de Plantijnse drukkerij klopten lange werkdagen van 14 uur. De werkdag startte om 6 uur ’s morgens, en voor de ‘premiers’ onder de drukkers zelfs om 5 uur. Naast de lunchpauze van een uur tussen 12 en 13 uur, hadden de werknemers recht op twee breaks van een half uur tussen 8 en 9 uur in de voormiddag en tussen
16 en 17 uur in de namiddag. De werkdag eindigde ’s avonds om 20 uur. Tijdens de pauze in de voormiddag ontbeten de werknemers. Doorgaans kwam hun echtgenote het ontbijt naar de werkplek brengen. Tijdens de middagpauze gingen sommige werknemers thuis lunchen, terwijl anderen op het werk bleven. Voor de blijvers was het uitdrukkelijk verboden om een leerjongen naar buiten te sturen om eten of drank voor hen te gaan halen. Na aftrek van pauzes waren de werknemers dagelijks 12 uur en half effectief aan het werk. De werkweek telde 6 werkdagen. Alleen op zondag en op feestdagen hadden de werknemers vrijaf. Het loon van de afgelopen week werd op zaterdag uitbetaald. Vermits de meeste werknemers per stuk werden betaald, konden ze de vrije dagen ook niets verdienen. Daarom ijverden de drukkers en letterzetters om ook op bepaalde vrije dagen zoals Antwerpen Kermis te mogen werken, of desnoods op werkdagen vroeger te mogen beginnen. De meester ging hier nooit op in, en legde zelfs een geldboete op aan iedereen die ongevraagd op vrije dagen kwam werken.

Met zoveel volk op de werkvloer had de meester zijn handen vol om orde en tucht te handhaven. Voor dit doel vaardigde Christoffel Plantijn verschillende arbeidsreglementen uit. Het Plantijnse archief bevat 5 arbeidsreglementen uit de periode 1555-1571. De zogenaamde ‘Ordonnanties van de Plantijnse drukkerij’ vormen interessante tijdsdocumenten. Het allereerste arbeidsreglement dateert van het prille ontstaan van de drukkerij eind 1555 – begin 1556. Het archief bewaart de gecorrigeerde drukproef die werd gedrukt op perkament.

Het eerste arbeidsreglement van de drukkerij verbood uitdrukkelijk ‘practical jokes’ zoals een spons onder iemand zijn achterwerk leggen. Ook het uitsmeren van snottebellen op de muren vond Plantijn terecht onwelvoeglijk. Letterlijk staat er dat “niemant malcander worpen en sal met eenigerhande dingen, oft sponcien onder yemant legghen, oft eenighe olie oft ander vuylicheyt aen yemants dingen doen en sal, op de verbeurte van een cruycxken.”. Op de drukproef werd dit artikel met de hand aangevuld met “[…] ofte snotte-bellen, oft oick an de muren […]”. Had Plantijn intussen ondervonden dat sommige gezellen hun snottebellen op de muren van de drukkerij uitsmeerden? Volgens het eerste arbeidsreglement van de Plantijnse drukkerij moesten overtreders de collega’s trakteren op een kruik bier. In latere ordonnanties werd het bier vervangen door een geldboete. Alleen de leerjongens konden voor de brits krijgen als ze bijvoorbeeld nalieten om ’s zondags de drukkerij schoon te vegen. Voor de andere beroepsgroepen binnen de Officina Plantiniana vaardigden de meesters aparte arbeidsreglementen uit. Zo kennen we de “Ordonnantien nopende den trayn vanden winckel” uit het jaar 1643. Dit huisreglement gold voor de inwonende winkelbedienden en de kantoorklerken. Het bevat ook de taakomschrijving van individuele winkelbedienden. Zo moest Joannes Ottens de klanten in de winkel ontvangen. Maar de bestelde boeken moest hij niet zelf in de magazijnen gaan ophalen, hiervoor mocht hij een knecht sturen. Voor de correctoren schreef Jan I Moretus eigenhandig een arbeidsreglement in het Latijn. De proeflezers moesten speciale aandacht aan de letter ‘o’ schenken. Indien deze letter ondersteboven was gezet, dan kwam ze een beetje boven of onder de lijn uit. Ze moesten ook letten op het verschil tussen de ‘o’ en de nul.
In de marge noteerde Jan Moretus nog een laatste dienstvoorschrift. Volgens hem moesten de correctoren drinkgelagen en alcoholisme vermijden, want het is een zeer schandelijke ziekte voor het lichaam en de ogen.

Het merendeel van deze arbeidsreglementen is door voormalig conservator Maurits Sabbe uitgegeven in De Plantijnsche werkstede. Dit boek kunt u in onze leeszaal raadplegen. Recentelijk werd dit werk volledig gedigitaliseerd. De beelden zijn voor alle geïnteresseerden toegankelijk via de link 
https://dams.antwerpen.be/asset/i19jWVjOapDSpKbkobBaJY4i .

Van meet af aan liet Christoffel Plantijn de handhaving van orde en tucht grotendeels over aan de werknemers zelf. Als CEO was hij veelvuldig op reis en dus vaak afwezig op de werkvloer. Met dit doel sloten de drukkers en letterzetters zich verplicht aaneen in een interne werknemersvereniging. Ze waren immers uitgesloten van het gildesysteem van de meesters. Sinds de middeleeuwen hadden de stedelijke ambachtslui zich per beroepsgroep in gilden georganiseerd. De Antwerpse boekdrukkers sloten zich na de uitvinding van de drukkunst aan bij de bestaande Sint-Lucasgilde van de kunstenaars. Eerst was het tegen hun zin, maar later domineerden ze de gilde. Christoffel Plantijn was ook lid van de Sint-Lucasgilde. Zijn kleinzoon Jan II Moretus stond in het begin van de 17de eeuw als deken zelfs een paar jaar aan het hoofd van de gilde.

Lidmaatschap van de Sint-Lucasgilde was dus voorbehouden voor de meesters. De gezellen hadden een eigen vereniging binnen de Plantijnse drukkerij. Deze werknemersorganisatie werd gemeenzaam aangeduid met de term ‘Kapel’. In heel Europa verenigden drukkersgezellen zich binnen het bedrijf in zogenaamde kapellen. De vroegste sporen van dergelijke werknemersorganisaties zijn in het Plantijnse archief te vinden. Volgens het eerste arbeidsreglement van Plantijn uit 1555 moeten letterzetters elke middag en avond de gevallen letters rapen, en overtreders moeten een boete van 1 stuiver ‘tot profijte van de Capelle’ betalen. Vermoedelijk is de naam ‘Kapel’ ontleend aan een organisatie van drukkersgezellen in Parijs die in de jaren dertig van de 16de eeuw samenkwam in de kapel van Saint-Jean-de-Latran. Ze vormden er een broederschap van drukkersgezellen, en ze voerden syndicale acties uit tegen de meesters om hun eigen situatie te verbeteren.

De Kapel van de Officina Plantiniana stelde zich niet tegenover de meester op. Daarom genoot ze de goedkeuring van Christoffel Plantijn. De meester kon de handhaving van orde en tucht op de werkvloer grotendeels aan de Kapel overlaten. Bovendien had Plantijn een aanspreekpunt onder zijn talrijke werknemers. Alle drukkers en letterzetters werden verplicht om lid te worden van de Kapel. Daarentegen konden de proeflezers en de winkelbedienden geen lid worden van de Kapel. Na de proeftijd van 1 jaar en 6 weken werden de nieuwe drukkers en letterzetters ‘vrijgemaakt’ in een verplichte doopceremonie. De ‘prins’ of voorzitter van de Kapel leidde de ontgroening met de prachtig versierde ceremoniële brits. Enkele jaren geleden schonken nakomelingen van de Moretussen dit mysterieuze familiestuk aan het Museum. Oneerbiedig gesteld lijkt het een beschilderde cricket bat. De ceremoniële brits ligt momenteel in de vaste opstelling in de letterkamer naast de oude drukkerij. Het bier vloeide overvloedig op kosten van de nieuwkomers. Tijdens het zingen van het dooplied sloegen de dooppeters de nieuwe gezellen met de brits, en goten water over hen uit: “Een nieuw Liedt soo heffen wy aen, Wy willen hier een de Brits gaen slaen […] Hier gieten die Peters water ende gheven den Naem”.

Op het einde van de ontgroeningsceremonie zweerden de vrijgemaakte gezellen een eed: “Ick [Kristof Selleslach] belove aen Godt, Maria de Moeder Godts, ende alle Godts lieve Heijlighen, dat ick mijnen Meester ende de Ghesellen van de Plantijnsche Druckerij sal goet ende ghetrouw wesen, niemant sijn werck met listen oft om minderen prijs te onderkruijpen : ende te onderhouden allen de Ordonnantien die inde Camer ghesloten sijn, ende noch gesloten mogen worden. Soo helpe mij Godt ende sijn Heijlighen.”. Ten slotte moesten de ontgroende gezellen de zogenaamde ‘proficiat’ betalen om de status van vrije gezel officieel te behalen. Met behulp van een loting werd dit geld onder de vrije gezellen verdeeld. De vrij te maken gezellen konden hun echtgenote naar de ceremonie uitnodigen. Ongetrouwde gezellen en weduwnaars mochten respectievelijk een vrijster en dochter meebrengen. Het uitnodigen van meer volk dan dit was uitdrukkelijk verboden, net als ruziemaken in het echtpaar.

Vanaf 1609 vaardigde de Kapel zelf nieuwe regels uit. Meestal gaat het om steekvlamwetgeving naar aanleiding van incidenten. Klaarblijkelijk hadden sommige gezellen de onhebbelijke gewoonte om tegen de poort van de Plantijnse drukkerij te pissen. Om evidente redenen werd dit uitdrukkelijk verboden: “Anno 1632. den 22 December is geordonneert als dat hem niemant en sal vervoorderen het sij smorgens oft savonts van omtrent de poort sijn water te maecken, op de verbeurte van 6. stuijvers.” Kent u de uitdrukking “Een kalf maken”? Dan lees ik even Artikel 5 van de Gecoördineerde Statuten voor: “Van Spouwen. [Art. V.] Alle de gene die soo veel geten oft gedroncken heeft, dat hij hier in huijs, oft op Druckerij, is een Calf maeckende, sal betalen de breuck van 3. stuijvers sonder clagen.”. In dezelfde Gecoördineerde Statuten leren we dat het scheldwoord ‘bloedzuiger’ in de 17de eeuw een overtreffende trap had, met name ‘bloedzuiper’. De gezellen van de Plantijnse drukkerij mochten tegen elkaar niet zeggen dat het werk van een uitbuiter was: “dat niemant van de Gesellen en sal moghen seggen het is fielen, oft bloetsuijpers-werck (te verstaen tegen malkanderen).” Overtreders kregen een boete van zes stuivers, dat was dubbel zoveel als voor de uitspraak “lackt mijnen eirs”. Vuile toiletten vindt men op elke werkvloer. De Plantijnse drukkerij hield het schijthuis proper door middel van sociale controle. Een drukkersgezel die stront op de bril aantrof, moest dit terstond melden. Zelf poetsen was niet nodig. Letterlijk staat in de Gecoördineerde Statuten: “Van ’t Secreet vuijl te maecken. Art. 48. Voort is noch geordonneert, is het saecken dat iemant het Secreet vuijl heeft gemaeckt, soo sal den persoon die daer naer gaet ghehouden zijn het te adverteren soo haest dat ghesien wordt, op de breuck van 3. stuyvers.”

Wie een regel overtrad, riskeerde om op de bon te vliegen. Alle klachten over de gezellen maar ook de klachten tussen de gezellen werden in het klachtenboek opgetekend. Dit klachtenboek geeft een unieke inkijk in wat er zich op de werkvloer allemaal heeft afgespeeld. Het gaat van banale discussies, verwijten die heen en weer vliegen, tot soms regelrecht kinderachtige toestanden.

Francis de Coen: “Gij zijt een vuilaard!”
Jacobus Daems: “Nee gij zijt een vuilaard!”
Francis: “Ik heb nooit vuilaard gezegd!”
Jacobus: “Gij hebt tegen de kapitein gezegd dat ik hem vandaag 1000 maal belachelijk heb gemaakt, is dat waar?”
Francis: “Dat is niet waar, en de kapitein is getuige!”

De kapitein uit deze dialoog was de voorzitter van de Kapel, waarover ik straks meer zal vertellen. Af en toe maken de klachtenboeken ons getuige van snedige dialogen. Ergens in de jaren 1720 tekende de secretaris een discussie op tussen Andries D’hondt en Frans vander Velden.
Zegt Andries tegen Franciscus:
Andries D’hondt: “Gij hebt geen effen tronie zoals mij.”
Frans vander Velden: “Gij zijt zat! Ge zijt al om acht uur jenever gaan drinken zonder toestemming van onze meester. Daardoor hebt gij vandaag nog geen poot uitgestoken.”
Andries: “Ik heb twee pinten jenever gedronken omdat ik pijn heb in mijn darmen. Ik heb reeds drie dagen niet kunnen schijten, mijn buik is keihard.”
Frans: “Uw ziekte is bij de gasten welbekend: ‘ s morgens pijn in de armen, ’s middags pijn in de darmen!”

Van dezelfde kerels kennen we nog een gelijkaardige discussie, die Frans eveneens met een gevatte pointe won.
Andries: “Gij zijt ne kabasdrager!”
Frans: “Gij zijt zat van de jenever!”
Andries: “Dat is niet waar, maar gij hebt teveel koffie gedronken!”
Frans: “Van koffie zal ik nooit zo zat worden als van de jenever.”

Onthoud u alvast de naam van de dronken drukker Andries D’hondt, hij komt straks nog terug. In 1734 werd het pingpongen met klacht en wederklacht aan banden gelegd, en werden dergelijke discussies niet meer opgetekend.

De proeflezers waren uitgesloten van lidmaatschap van de Kapel. Daarom stichtten ze in 1664 een eigen broederschap. De vereniging kreeg de welluidende Latijnse naam ‘Concordia inter correctores typographiae Plantinianae’ (te vertalen als “Eendracht onder de proeflezers van de Plantijnse drukkerij”). Volgens de prachtig gekalligrafeerde statuten vierde de broederschap jaarlijks op 18 oktober feest. Eerst woonden de leden de mis bij ter ere van hun patroonheilige Sint-Lucas. Vervolgens schoven ze in het huis van één van de leden aan tafel voor een copieuze feestmaaltijd. Een beurtrol waakte erover dat het teerfeest elk jaar in het huis van een ander lid plaatsvond. Een combinatie van eenmalige en wekelijkse ledencontributies bekostigden de feestmaaltijd.

Naast de handhaving van de discipline stond de
Kapel ook in voor de solidariteit onder de drukkers en letterzetters. Een ziekenfonds in deschoot van de Kapel gaf financiële bijstand aan haar zieke leden en aan de nabestaanden van overleden leden. In de tijd van Plantijn bestond de mutualiteit al in een rudimentaire vorm. Halfweg de 17de eeuw maakte het ziekenfonds een doorstart en uitbreiding. Op 1 maart 1653 ondertekenden de meester en de toenmalige gezellen de in prachtige kalligrafische letters geschreven nieuwe statuten.

Het ziekenfonds ondersteunde in de eerste plaats de zieke drukkers en letterzetters. Indien ze de contributie betaalden, konden werknemers uit de andere beroepsgroepen zoals proeflezers en winkelbedienden ook bij het ziekenfonds aansluiten. Een bedlegerige zieke kreeg wekelijks op zondag een uitkering van 30 stuivers uit de Bus. Dit komt overeen met één vierde van het gemiddelde weekloon. De uitkering kon verhoogd worden indien een meerderheid van de contribuanten hiermee instemde. Van zodra de zieke terug te been was maar nog niet kon werken, halveerde de uitkering tot 15 stuivers per week. Indien een werknemer of zijn gezin getroffen werd door de pest, kreeg hij een dubbele uitkering van 60 stuivers per week. Het getroffen gezin moest zich immers thuis opsluiten tot het besmettingsgevaar was geweken. In het geval een werknemer overleed, betaalde de Bus 10 gulden (dus 200 stuivers) uit aan de erfgenamen om een deel van de begrafeniskosten te dekken. Het ziekenfonds betaalde ook voor een requiemmis voor de zielenrust van de overleden collega. Daarnaast liet de Kapel elk jaar op de naamdag van de patroonheilige Sint-Lucas op 18 oktober een solemnele mis opdragen voor alle overleden contribuanten van het ziekenfonds. Alle gezellen moesten deze mis verplicht bijwonen. Na de mis dronken de gezellen het zogenaamde ‘Pater Noster bier’. De bedragen die ik zojuist heb genoemd zijn de bedragen uit de statuten van 1653. In een instructie voor de busmeesters van 1706 zijn deze bedragen nog steeds dezelfde. In de loop van de volgende jaren werden de bedragen af en toe aangepast en dat in beide richtingen. Vier verschillende financieringsstromen spekten het ziekenfonds. De leden betaalden een periodieke bijdrage van 4 stuivers per maand. De meester gaf een periodieke bijdrage van 30 stuivers per drukpers die in het afgelopen kwartaal actief was. Daarenboven tastte de meester gul in de buidel bij uitzonderlijke familiegebeurtenissen. Zo schonk Balthasar II Moretus 25 gulden aan het ziekenfonds toen zijn oudste zoon Balthasar III na ruim een half jaar heelhuids thuiskwam van zijn Italiëreis. Maar meestal doneerde de meester ter gelegenheid van zijn huwelijk of van de opvolging. Een derde financieringsstroom waren de boetes bij overtredingen van het arbeidsreglement. Legaten van gezellen aan het ziekenfonds vormden de vierde en laatste bron van inkomsten. Dit gebeurde slechts hoogst uitzonderlijk. Zo legateerde vergaarder Joannes Willemont een niet nader genoemd bedrag. Als tegenprestatie moest het ziekenfonds na zijn overlijden in 1704 jaarlijks een mis laten opdragen voor de lafenis van zijn ziel. De Kapel stelde een busmeester aan om de bijdragen te innen en de uitkeringen uit te betalen. De eigenlijke geldkoffer van het ziekenfonds werd in het kantoor van de meester bewaard, maar de busmeester had de sleutel op zak. In de tweede helft van de 18de eeuw bewaarde de directeur van de letterkamer het geld van het ziekenfonds. Om het kwartaal controleerde de meester de boekhouding van het ziekenfonds en gaf hij kwijting. Na enkele jaren vergaarde het fonds een aanzienlijk kapitaal. Ze werd zo rijk dat ze haar geld begon te beleggen. Het ziekenfonds kocht renten op huizen en landbouwgronden, dat is een soort van hypotheek. Ze tekende ook in op obligaties van de stad Antwerpen of ze nam deel aan staatsloterijen. Ten slotte verschafte ze goedkope leningen aan de werknemers van de Plantijnse drukkerij. Ook de later aangesloten leden ondertekenden de statuten van het ziekenfonds. In het jaar 1700 begon de secretaris van de Kapel allerlei biografische details te noteren van de werknemers die toen op de Plantijnse drukkerij werkten. De ledenlijst werd bijgehouden tot in het begin van de 19de eeuw. Ze geeft kleur aan meerdere generaties werknemers. Zo weten we dankzij het archief van het ziekenfonds dat Alexander Josephus Everaerts in Rupelmonde is geboren. Hij begon op 24 augustus 1719 als vergaarder in de Plantijnse drukkerij. Hij was toen 22 jaar oud. Als verwelkoming trakteerde hij de collega’s op een koek voor elk en 4 kruiken bier om te delen. Drie jaar later nam hij zelf ontslag. Het uitstaande busgeld werd aan hem terugbetaald. Enkele maanden later in 1723 startte hij immers een eigen zaak als zelfstandig drukker en boekverkoper in Antwerpen. Een echte concurrent van zijn voormalige werkgever werd Alexander Josephus niet. De Officina Plantiniana drukte in die tijd uitsluitend liturgische boeken. Dat Everaerts na enkele jaren ontslag nam, was een uitzondering. Doorgaans werkten de gezellen voor de rest van hun leven in de Plantijnse drukkerij. Bij de aanwerving werd de naam, de startdatum, en het beroep van de nieuwe gezel genoteerd. Achteraan schreef men standaard de formulering “Sterft den …” waarbij plaats werd gelaten om later de sterfdatum aan te vullen.

De Kapel van de Officina Plantiniana had een bestuursploeg van 13 leden. Naar analogie met het toenmalige stadsbestuur stond deze ploeg bekend als de Wet. Evenals het stadsbestuur werd het Bestuur jaarlijks verkozen, het zogenaamde ‘Vernieuwen van de Wet’, of soms ook het ‘Verzetten van de Wet’. Het beginsel van de scheiding der machten bestond toen nog niet. Dit college combineerde aspecten van de wetgevende, de rechterlijke, en de uitvoerende macht. De Wet had de bevoegdheid om nieuwe arbeidsreglementen uit te vaardigen. Nieuwe regels werden vaak ‘met de Volle Wet geordonneerd’, dit wil zeggen in unanimiteit van het Bestuur uitgevaardigd. Daarnaast sanctioneerde de Wet overtredingen op de arbeidsreglementen en beslechtte ze conflicten tussen collega’s. De Wet organiseerde ook de doopceremonie voor het vrijmaken van de nieuwe gezellen. Ten slotte beheerden leden van de Wet het ziekenfonds. De secretaris van de Kapel tekende na de verkiezing de nieuwe samenstelling van de bestuursploeg op. Het Plantijnse archief bevat een volledige reeks uitslagen van 1625 tot 1734 met amper twee korte onderbrekingen van 1663 tot 1666 en van 1708 tot 1711. Ik heb de verkiezingsuitslagen in een database ingevoerd en gecombineerd met de biografische gegevens van de drukkers en zetters die ik elders in het archief vond. Zo ben ik meer te weten gekomen over het reilen en zeilen van de Kapel en haar Bestuur. Wel 5 verschillende functies maakten deel uit van het Bestuur.

De Prins of Kapitein stond aan het hoofd van de Kapel. Hij was het eerste aanspreekpunt van de meester, en hij mocht de meester ook in naam van de gezellen aanspreken. Naast zijn taak als drukker of letterzetter had de Prins nog een bijkomende verantwoordelijkheid. Hij waakte over de orde en tucht op de werkvloer. Wegens het belang van zijn functie werd de Prins niet gewoon verkozen door zijn collega’s. De benoeming gebeurde na instemming van de meester. De samenstelling van de Wet vernieuwde jaarlijks, maar de Prins bleef doorgaans jarenlang in functie. Om het gezag van de Prins te beschermen bevat het arbeidsreglement een artikel over majesteitsschennis. Wie de Prins beledigde, riskeerde een boete van 6 stuivers. Doorgaans had de Prins een jarenlange ervaring in de Plantijnse drukkerij. Bij zijn aanstelling was de Prins gemiddeld al 27 jaar in dienst. De letterzetter Hillebrant Haghens uit Keulen vormde de uitschieter op dit vlak. Hij werd tot Prins aangesteld na 47 jaar dienst. Anderhalf jaar na zijn verkiezing overleed Haghens. Hierin vormde hij geen uitzondering. De meeste Prinsen overleden in functie. De Prinsen bleven ook jarenlang op post. Over een periode van 75 jaar waren er slechts 8 Prinsen. Een Prins oefende zijn functie gemiddeld 9 jaar uit. Op de uitzondering van de levenslange benoeming vond ik maar 1 uitzondering. Letterzetter Jacobus Gijsens werd in 1717 na een carrière van 20 jaar als Prins aangesteld. Na 4 jaar werd hij als Prins vervangen door drukker Jan Antoni van Eertbruggen. Gijsens bleef nog 7 jaar in de Plantijnse drukkerij werken tot aan zijn overlijden in 1727. Hij oefende nog enkele andere bestuursfuncties in de Wet uit, maar Prins werd hij nooit meer. Was de meester misschien ontevreden over de leiderscapaciteiten van Jacobus Gijsens, en heeft hij hem daarom vervangen? Dit is mijn hypothese, maar ik kan ze helaas niet hard maken.

De Prins werd bijgestaan door 7 schepenen. Bij de verdeling van de schepenposten werd een vaste verhouding gehanteerd van 4 drukkers en 3 letterzetters. De schepenen spraken recht op de periodieke vergaderingen van de Wet. In de bronnen sprak men over het bijeenkomen van de Kamer. De overtreders van het afgelopen kwartaal moesten tegenover de Kamer verantwoording afleggen. Daarnaast konden de schepenen nieuwe regels uitvaardigen. In haar bijeenkomsten had de Kamer recht op 7 potten bier en voor elk lid een koek.

De Prins kon ook rekenen op 2 luitenants, de zogenaamde procureurs. In sommige gevallen traden op ze als de plaatsvervanger van de Prins. De procureurs organiseerden de vrijmakingsceremonie. Samen met de Prins waren de procureurs de enige gezellen die de meester rechtstreeks mochten aanspreken. De secretaris notuleerde de vergaderingen van de Wet. Hij hield ook het klachtenboek bij. Na de verkiezing van het nieuwe bestuur tekende de vorige secretaris de nieuwe samenstelling van de Wet op. De optekening van het nieuwe bestuur was overduidelijk geïnspireerd op de jaarlijkse vernieuwing van het Antwerpse stadsbestuur. De Kapel ontleende er zelfs de term ‘het vernieuwen van de Wet’ aan. De Plantijnse drukkerij was sinds de tijd van Plantijn tot het jaar 1705 de officiële drukker van de stad Antwerpen. Elk jaar werd in de Plantijnse drukkerij op grote planovellen de affiche gedrukt met de samenstelling van het nieuwe stadsbestuur. De resterende stockvoorraad van deze affiches bleven hier achter en maakt nu deel uit van de veelzijdige museumcollecties. Sommige secretarissen hadden bijzondere talenten. Zo schreven ze de samenstelling soms in prachtige kalligrafische sierletters.

Toen letterzetter Jacobus van Pinxen in het jaar 1700 secretaris was, redigeerde hij een gecoördineerde versie van de bestaande arbeidsreglementen van de afgelopen eeuw. Maar niet elke secretaris had evenveel talent en goesting in zijn taak. De Busmeester beheerde de kassen van het ziekenfonds en de Kapel. In de jaren 1670 werd de functie in 2 gesplitst. De Grote Busmeester was de kassier van het ziekenfonds. Hij werd apart verkozen in de maand februari. Na de instemming van de meester begon de Grote Busmeester op 1 maart aan zijn mandaat, dat is 2 maanden voor de leden van de Wet. Hij inde de periodieke bijdragen aan het ziekenfonds. Op zondag ging hij op ziekenbezoek en betaalde hij persoonlijk de uitkering aan de zieke collega’s uit. De Grote Busmeester hield de sleutel van de geldkoffer bij, maar de geldkoffer zelf werd in het kantoor van de meester bewaard. De boekhouding van het ziekenfonds werd bijgehouden door de boekhouder van de Officina Plantiniana en niet door de Grote Busmeester. Om het kwartaal controleerde de meester samen met de Prins en de procureurs de rekening van het ziekenfonds. Als teken van kwijting aan de Grote Busmeester ondertekenden ze de rekening in het grootboek. Dit gebeurde met een vaste formulering:
“Wij onders[chreven] hebben dese rekeninghe oversien, ende in alles wel ende goet bevonden, ende alsoo gesloten in Antwerpen ten huyse van de Plantynsche druckerije tot den eersten Martii inden jaer sesthien hondert ende drij en seventich. Balthasar Moretus; Jan Cuijpers; Balthasar Haghens; Henderick de Loos”.

In het begin van de achttiende eeuw moest de Grote Busmeester daarenboven op de driemaandelijkse vergadering van de Wet de uitgaven van de afgelopen periode mondeling overlopen. Deze controlemechanismen bleken nog niet voldoende, dus moesten de zieken die een uitkering genoten hadden op de driemaandelijkse vergadering een rekening presenteren van alle bedragen die ze in de afgelopen periode hadden ontvangen. Vanaf de jaren 1670 werd naast de Grote Busmeester ook een Kleine Busmeester aangesteld. Hij beheerde de kas van de Kapel. Uit zijn functie van kassier vloeiden 2 bijzondere taken voort. Op de driemaandelijkse vergaderingen van de Wet moest de Kleine Busmeester het zogenaamde ‘kapellebier’ gaan halen en schenken. Daarnaast was de Kleine Busmeester verantwoordelijk voor het versieren van het Mariabeeld in de drukkerij. Hij stak ook de kaars voor het beeld aan. Hiervoor ontving hij vrijblijvende giften van de werknemers van de Officina. Het Mariabeeld waarvan sprake hangt boven de twee oudste drukpersen ter wereld. Het terracotta beeld stelt Onze Lieve Vrouw van Loreto voor. In de middeleeuwen was het huis van de Maagd Maria op miraculeuze wijze vanuit het Heilige Land in het Italiaanse stadje Loreto aan de Adriatische kust beland. Prompt bouwde men er een basiliek omheen. Loreto groeide snel uit tot een bedevaartsoord met internationale aantrekkingskracht. Tijdens zijn Italiëreis in 1664 bezocht Balthasar III Moretus de basiliek. Ongetwijfeld deed het Mariabeeld in de drukkerij hem herinneren aan zijn bezoek aan Loreto.

Jaarlijks werd het volledige bestuur vernieuwd met uitzondering van de Prins. Het zogenaamde ‘Vernieuwen van de Wet van de Plantijnse Drukkerij’ gebeurde op Meiavond, dus op 30 april. Indien deze dag op een zondag viel, dan vernieuwde men de Wet op de zaterdag ervoor. Om 15u legde de Prins het werk stil. De Kleine Busmeester schonk dubbel ‘kapellebier’ en deelde koeken uit. Zo kwamen de vrije gezellen alvast in de sfeer. De Prins leidde de verkiezing. Maar in het jaar 1700 was de toenmalige Prins Joannes Broeckmans verhinderd. Zijn vrouw was net overleden. Daarom verving procureur Jacobus van Pinxen hem bij de jaarlijkse Vernieuwing van de Wet. Wegens de ongewone situatie trakteerde Van Pinxen met 2 pinten wijn. De secretaris notuleerde uitdrukkelijk dat geen enkele procureur dit voor hem ooit al had gedaan. Bij de verkiezing was elke vrije gezel verplicht kandidaat. Alleen het uittredende bestuur was in principe vrijgesteld, maar in de praktijk werd deze regel niet zo nauw toegepast. Gezellen konden verschillende opeenvolgende mandaten hebben, bijvoorbeeld het eerste jaar Schepen, het volgende jaar Grote Busmeester, en het derde jaar Procureur. Wie verkozen was, moest zijn mandaat verplicht opnemen. Onwillige gezellen konden tegen betaling een vrijstelling kopen. Dit kon voor 1 mandaat voor 1 jaar, maar ook voor meerdere mandaten voor meerdere jaren. De prijzen voor de vrijstelling fluctueerden tussen 20 en 70 stuivers. Het valt moeilijk om er een lijn in trekken, en de bedragen waren niet altijd consequent. Voor 20 stuivers kon je al een vrijstelling voor het Kleine Busmeesterschap voor 1 jaar kopen. Een eenjarige vrijstelling voor Secretaris kostte aanvankelijk 24 stuivers, maar deze prijs daalde in het begin van de 18de eeuw tot 20 stuivers. Een levenslange vrijstelling voor het Secretarisschap kon je al vanaf 35 stuivers kopen. Voor de rest van je leven vrijgesteld te zijn van het Busmeesterschap kon voor 48 stuivers. De minst populaire functies waarvoor de gezellen het vaakst een vrijstelling kochten waren Secretaris en vooral Kleine Busmeester. De vrijstelling werd doorgaans gekocht vlak na hun verkiezing tot een ongewenste functie. In 1729 hadden de drukkers Christiaen de Coninck en Jacobus Daems geen zin in het secretarisschap. Ze betaalden elk 20 stuivers en dienden in de plaats als Schepen. Ook onze dronken drukker Andries D’hondt wilde niet als secretaris dienen. Hij kocht een vrijstelling voor 12 stuivers. Klaarblijkelijk was hij vergeten dat hij zich al in het jaar 1715 voor 30 stuivers levenslang had vrijgekocht van het secretarisschap. Ten slotte werd drukker Isaac Diercxens als secretaris gekozen. Hij nam zijn mandaat plichtsgetrouw op. Een maand voor de volgende vernieuwing van de Wet in 1730 vond Andries D’hondt dat het welletjes was geweest. Hij trakteerde zijn collega’s op 16 potten bier. In ruil stelden ze hem levenslang vrij voor elke bestuursfunctie in de Kapel. Na het vernieuwen van de Wet trokken alle vrije gezellen naar de gelagzaal van een nabije herberg. Hier dronken ze nog menig pot bier. De vrouwen van de drukkers en letterzetters waren niet toegelaten op dit bedrijfsfeestje. Het arbeidsreglement stipuleert uitdrukkelijk dat de echtgenotes die hun man wensten te spreken, hem vanuit de deuropening moesten sommeren om naar buiten te komen. Een chronogram na een Vernieuwing van de Wet besluit de avond als volgt:

“aLs Verset hIer Is De Wet

Dan CrUYpen Wy saVens iIUn In beDt”

 

Het woord ‘Iiun’ betekent welgezind. Wie kan het jaartal ontcijferen? De rode kapitalen zijn romeinse cijfers, en de som van de cijfers geeft een jaartal als oplossing. [Oplossing: 1698; Merk op: V/U=5; W=10; Y=4].

Bier en in het bijzonder trakteren op bier loopt als een rode draad doorheen het leven van de werknemers van de Plantijnse drukkerij. In de archivalische bronnen is er sprake van verschillende soorten bier waarvan de naam verwijst naar de gelegenheid. Zo werd van nieuwe drukkers verwacht dat ze aan alle collega’s trakteerden op ‘inkombier’ als ze voor het eerst hun plaats aan de drukpers innamen. Hetzelfde gold voor de nieuwe letterzetters die hun eerste kopij om te zetten kregen. Daarnaast moesten de nieuwe gezellen hun naaste buren op ‘gebuer-bier’ trakteren. Dit gebruik werd in de 18de eeuw afgeschaft. Als de Kapel bijeenkwam, dan werd er ‘kapellebier’ geschonken. Iedereen moest wachten dat hij aan de beurt kwam om een slok van het ‘kapellebier’ te nemen. Een ‘premier’ mocht de kruik bijvoorbeeld niet aan zijn ‘second’ geven, maar moest de volgorde respecteren. De gezel die wegens een overtreding een extra vergadering van de Wet uitlokte, moest het bier zelf uitschenken en betalen. Onwelvoeglijk gedrag tijdens het drinken van kapellebier werd niet getolereerd. Het betreffende artikel in het arbeidsreglement haalt ‘schijten’ als voorbeeld aan. Het ‘Pater Noster bier’ werd jaarlijks op 18 oktober na de solemnele mis op de naamdag van de patroonheilige Sint-Lucas geschonken. Een gezel die vrijgemaakt wilde worden, moest 4 potten bier trakteren. Na de vrijmaking moest hij opnieuw op bier trakteren, deze keer ter waarde van 60 stuivers. Als een gezel trouwde, dan moest hij op bier trakteren ter waarde van 70 stuivers. En als zijn vrouw overleed, moest hij ook voor hetzelfde bedrag op bier trakteren. Het bier werd wel van haar doodschuld afgetrokken. Nagenoeg elke gelegenheid was dus goed om op bier te trakteren.

De neergang van de Officina Plantiniana betekende geleidelijk aan het einde van de Kapel. In het 1764 schrapte de Spaanse koning Karel III het tweehonderd jaar oude Plantijnse privilege voor de liturgische boeken. De Spaanse markt en de kolonies werden opengesteld voor liturgische drukken van eigen bodem. De Officina Plantiniana verloor op slag haar belangrijkste afzetmarkt. Een jaar later zag Franciscus Joannes Moretus zich genoodzaakt om een deel van het personeel te ontslaan wegens gebrek aan werk. Enkele decennia later betekende de Franse Revolutie en de inlijving bij Frankrijk een nieuwe terugval. De meeste leden van de familie Moretus vluchtten het land uit en verbleven jarenlang in Nederland en later in Duitsland. De Officina Plantiniana kwam op een laag pitje te staan. In het jaar 1800 en opnieuw in 1808 lagen de drukpersen enkele jaren volledig stil. Vermoedelijk stierven de Kapel en het ziekenfonds toen een stille dood. Het laatste archiefspoor van de Kapel dateert uit 1765, en van het ziekenfonds uit 1808. Toen Albert Moretus in 1828 nieuw leven in de Plantijnse drukkerij blies, werden beide instellingen niet meer heropgericht. Er werkten te weinig drukkers en letterzetters om de vereiste schaalgrootte voor een solidair ziekenfonds te bereiken. De negende en laatste generatie Moretussen probeerde herhaaldelijk om een doorstart te maken met het oude materiaal. In 1866, één jaar later dan tot nu toe werd aangenomen, kwam deallerlaatste Moretusdruk van de pers. Dit Officium met de heiligen eigen aan het aartsbisdom Mechelen werd in 200 exemplaren gedrukt. Onlangs ontdekte ik hiervan het enige maar helaas onvolledige exemplaar in een niet-geïnventariseerde doos met drukproeven en opmerkelijke varia.

Na deze uitgave legde Edward Moretus de persen stil. Tien jaar later verkocht hij de drukkerij en het woonhuis met de inboedel aan de stad Antwerpen. De geleidelijke uitdoving van de Officina Plantiniana had ook voordelen. De industrialisatie heeft nooit vat gekregen op de oude drukpersen, en het bedrijfsarchief werd nagenoeg intact bewaard. Dit geeft ons een kans om het rijke verleden van de drukkerij te reconstrueren en de werkvloer zelfs opnieuw een beetje tot leven te wekken. Ik hoop alvast dat ik in het afgelopen uur de mensen die hier dag in dag uit werkten met al hun kleine kantjes voor u heb kunnen verlevendigen. Indien u na vanavond een hedendaagse naamgenoot van de dronken drukker Andries D’hondt zou ontmoeten, hoop ik dat u een spontane glimlach zal moeten onderdrukken.
Ik dank u.